Donderdag 7 februari. Buiten. Jongens stoeien. Proberen elkaar uit, ontdekken grenzen. Ik ga erbij zitten en kijk ernaar. Zie een 11-jarige een 16-jarige pakken, tenminste, hij probeert het. Het lukt ook wel, maar al snel ligt hij zelf op de grond. Als hij na een tijdje ‘ stop’ zegt, laat de 16-jarige hem los en begint het van voren af aan: 11-jarige tackelt 16-jarige en ligt al heel gauw zelf onderop. ‘ Stop’ zegt hij niet zo snel. Als ik denk: ‘ nu zal hij het toch wel genoeg vinden’ , laat hij het er niet bij zitten en gaat weer achter de 16-jarige aan. Deze twee zijn niet de enigen die buiten zijn. Andere jongens eromheen, 9, 12 en 15 jaar oud. Ze kijken. Bemoeien zich er soms mee, gooien met blaadjes en takjes. Op dat moment zeg ik ‘ stop’. Degene die onderop ligt hoeft niet ook nog eens bekogeld te worden.
Iets later loopt het toch uit de hand. Ze zijn inmiddels in de speeltuin. Nadat de 11-jarige is opgestaan na het zoveelste stoeipartijtje, gooit een van de jongens een dennenappel. Nu wordt het een gevecht in plaats van stoeien. Wat er dan gebeurt is dit: de kijkende jongens hebben door dat ze echt ruzie hebben: ” Nu is hij echt boos. Kom, we halen ze uit elkaar.” Twee jongens gaan er op af en trekken de vechtende jongens van elkaar af. Ieder loopt met een van hen naar binnen. Daarna wordt het stil. De 11-jarige is boos en zit alleen in een ruimte. Om de beurt gaan de jongens naar binnen om te vragen wat er nou precies gebeurde. Later vraag ik of hij nog behoefte heeft aan een gesprek met degenen met wie hij heeft gestoeid/gevochten. ” Vandaag niet.” Dat is duidelijk. Morgen zal ik het nog eens vragen.