“Ik wil wel typen”, zegt Zita op maandag als we de schoolkring gaat doen. Voortvarend neemt zij plaats achter het toetsenbord en begint met het noteren van het rondje weekend: um um um? Um um um met de lego gebouwd um en het was een schorpioen schrijft Zita op als een van de jongsten aan het woord is. Letterlijk en duidelijk, het geeft wel meteen weer hoe iemand zijn zinnen formuleert. Het gaat niet snel als Zita typt, er wordt door elkaar gepraat, ze roepen om stilte. Maar Zita zet door, blijft kalm verder typen tot de laatste aan de beurt is geweest. Bewonderenswaardig.
Op donderdag is er werkwoordspelling. Vorige week vond Romy het saai. “Ik weet het nou wel!” Oké, zei ik, doe jij dan volgende week een dictee. Vandaag is het zover. Van te voren heeft ze de woorden aan mij laten zien om te checken of ze klopten. “Bij ‘wachtten’ moet je wel duidelijk maken dat het in de verleden tijd is.” “Oh, gisteren erbij zetten”, zegt Romy. Dat lijkt mij een goed plan. Freek en Jaidyn zitten klaar, Romy begint met het voorlezen van de woorden in een zinnetje. Ik kijk en luister. Na het dictee pakt Romy een stift en schrijft de woorden een voor een op het whiteboard. Ze vertelt aan de anderen waarom je ‘vind jij’ met alleen een d schrijft.
Hoera, ik heb mezelf overbodig gemaakt! Dit is wat je wil, dat leerlingen leren van en met elkaar. Iemand neemt het stokje van je over, verzint iets, voert het uit, legt het uit. Daar leer je het allermeeste van. Voor volgende week gaat Freek een dictee verzinnen.