Donderdagochtend. Ik zit in het speellokaal als een moeder haar hartverscheurend huilende kind komt brengen. Ouders moeten weg, kind komt bij mij op schoot en herhaalt tussen het snikken door ‘ik wil naar mama’. Wat te doen? Hij spartelt een beetje tegen en vliegt weg als ik hem loslaat, op zoek naar zijn moeder. De tuin in, de gang door, de voordeur uit, de voortuin in, de stoep al op, naar de straat waar de auto met zijn ouders nog staat en hij het portier al open heeft voor ‘nog één knuffel’. Ik neem hem mee, houd hem stevig vast en ga zitten. Hij huilt nog wel, maar is niet meer overstuur. Zo zitten we daar, ik aai stevig over zijn rug, zeg af en toe iets over de dingen die ik om me heen zie. Verder praten we niet zoveel.
Ongeveer twintig minuten later. Andere kinderen zijn met dino’s aan het spelen, ze hebben een hele kudde neergezet. “Wat zou dat voor dino zijn?”, vraag ik, en wijs op een stekelige dinosaurier. “Een stegosaurus”, antwoordt de vijfjarige op mijn schoot. De aanwezige vrijwilliger heeft intussen een prachtig boek over dinosauriërs voor onze neus gelegd. “Zullen we daarin gaan lezen?” vraag ik. Ja, daar is het nu tijd voor. Bijna de hele ochtend lezen en kijken we in dit boek. Meer kinderen zijn geïnteresseerd en komen meekijken en vertellen. Wat weten ze al veer over deze uitgestorven diersoort. Dan is het genoeg en gaat de vijfjarige spelen, samen met anderen. In zijn element.